De renterisiconorm is te ruim!
Sinds de introductie van de wet financiering decentrale overheden is er inhoudelijk nauwelijks gesleuteld aan deze regelgeving. Maar is dat wel terecht? Er zijn ten minste een aantal ontwikkelingen die er toe leiden dat wellicht heroverweging nodig is. Op basis van CBS gegevens vanaf 2005 is vast te stellen dat de vaste financiering van de echte lange termijn vaste activa (*) bij gemeenten een dalende trend vertoont. In alle jaren was de vaste termijn financiering ook lager dan het totaal aan vaste activa op de balans. Tegelijkertijd valt op dat de verhouding van korte en lange termijn schulden ten opzichte van het balanstotaal van gemeenten wel toeneemt. Er zijn dus relatief meer schulden terwijl de vaste financiering voor lange termijn vaste activa afneemt. Natuurlijk is het voor gemeenten op dit moment aantrekkelijk om, gelet op de verstoringen in de kapitaalmarkt, te kiezen voor korte termijn financiering. Met de huidige rentestanden wordt op die manier de rentelast verlaagd. Ik denk dat de huidige regelgeving rond financiering het gemeenten ook te gemakkelijk maakt om dit soort keuzes te maken ten koste van de lange termijn stabiliteit.
In de memorie van toelichting op de wet financiering decentrale overheden stond destijds dat matching van activa en passiva ook in het te introduceren stelsel van belang blijft. Tegelijkertijd werd in de uitvoeringsregeling door de keuze van het percentage voor de renterisiconorm van 20% (van de leningen) geconcludeerd dat daarmee een rente typische looptijd van 5 jaar ontstond. Dat was een halvering van de daarvoor gehanteerde norm van 10 jaar voor rentevaste periodes. Wat niet is besproken is dat een belangrijk deel van de vaste activa van gemeenten in gebouwen en infrastructuur zit en die hebben een veel langere levensduur dan 5 of 10 jaar. Matching zou in die gevallen dus juist verlenging van de looptijd van leningen impliceren. Ook onbesproken is de economische conjunctuur: bij relatief korte looptijden wordt financiering veel gevoeliger voor de rentestand op een bepaald moment.
In 2009 wordt de regeling gewijzigd. Kern van de wijziging is dat de rente-risiconorm nu niet meer op basis van de uitstaande schuld wordt bepaald maar op basis van het begrotingsvolume. Juist in deze wijziging zit nu een belangrijk deel van de pijn. Tot 2015 waren baten en lasten voor de harde sector min of meer in evenwicht met de baten en lasten voor de zachte sector. Met de drie decentralisaties is die verhouding verschoven ten gunste van de zachte sector. Maar daar is nauwelijks sprake van investeringen en activa, zodat het noemer effect van het begrotingstotaal ervoor zorgt dat gemeenten veel gemakkelijker binnen zowel de renterisiconorm als de kasgeldlimiet blijven. Dat zorgt ervoor dat gemeenten veel meer mogelijkheden krijgen om met kort geld te gaan financieren. Slaan de financiële markten om, dan is het gevolg dat ineens veel hogere financieringskosten ontstaan. Kortom, de fundamenteel gewijzigde financiële verhoudingen tussen rijk en gemeente raken de financieringsstructuur van de gemeentebalans zonder dat daar expliciet over is nagedacht.
Een goede treasurer heeft dit verhaal natuurlijk al lang begrepen en heeft de financiering zo veel mogelijk afgestemd op de relevante activa en bij (her)financiering de voordelen van de huidige lage rente voor lange leningen ingeboekt. Voor degenen die dat nog niet hebben gedaan zou de eerste stap kunnen zijn om beide normen te toetsen op de begrotingstotalen gecorrigeerd voor de extra middelen uit het sociaal domein. Hier zou een vuistregel kunnen zijn dat u in plaats van de wettelijk toegestane 20% niet meer dan 15% van het begrotingstotaal als renterisiconorm zou kunnen hanteren. Kijk daarnaast nog eens kritisch naar de vervaldatum van langlopende leningen en de portefeuille lange termijn vaste activa.
Zeker voor gebouwen en infrastructuur hebben gemeenten afschrijvingstermijnen die op 30 jaar en meer liggen. Vraag uzelf vervolgens af of risicospreiding niet betekent dat u een scherpere renterisiconorm dan de wettelijk toegestane 20% nodig heeft.
(*) Gebouwen, GWW-infra en leningen uitgegeven geld ten opzichte van lange schuld en algemene reserve, dus zonder bestemmingsreserves. Bestemmingsreserves zijn buiten de berekening gehouden aangezien ze meestal voor de relatief korte termijn worden aangehouden.
Johan de Kruijf