WMO: koekoeksei op punt van uitkomen?
De komende weken buigen gemeenteraden zich over de begroting 2021-2024. Er is veel onzekerheid als gevolg van de COVID-pandemie en ook vanwege de mogelijke doorwerkingen van een eventuele aanpassing van het verdeelstelsel voor het gemeentefonds. Frank Kalshoven sprak recent in De Volkskrant over het koekoeksjong van de zorg waarmee hij vooral de automatische verhoging van budgetten voor kwaliteitsverbetering op de hak nam: volgens hem een verschijnsel dat in andere delen van het openbaar bestuur niet zo is geregeld. Een koekoeksjong is zichtbaar, een ei in een nest valt minder op. Vandaar in deze blog de schijnwerper op het koekoeksei in relatie tot de gemeentefinanciën. Het thema van de decentralisatie van jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning zal de meeste lezers bekend in de oren klinken. Geleidelijk aan komt er meer informatie beschikbaar over wat wel en niet werkt bij de decentralisaties en zijn trends te signaleren. Zo doen de grote gemeenten het relatief goed waar het gaat om de lasten voor de jeugdzorg, terwijl de gemeenten onder 100.000 inwoners opvallen door de relatief hoge lasten voor de maatwerk-WMO voorzieningen (zie tabel).
Tabel 1: Ontwikkeling lasten sociaal domein (taakveldgegevens www.findo.nl; bewerking jdk)
Indices lasten 2019 (2017=100) | <100k | 100-250k | G4 | NL |
Jeugd | 123 | 116 | 127 | 121 |
WMO-collectief | 107 | 103 | 107 | 106 |
WMO-maatwerk | 117 | 112 | 105 | 112 |
Bijstand & Participatie | 96 | 96 | 101 | 97 |
De maatwerk-WMO voorzieningen zijn de begrotingspost waar de metafoor van het koekoeksei van belang is. De statistieken laten zien dat wanneer het gaat om gebruik van WMO-voorzieningen als hulp in de huishouding en hulpmiddelen meer dan de helft van de gebruikers 75 jaar of ouder is. En juist die groep gebruikers gaat de komende tijd beleidsmatig om aandacht vragen.
In 2020 worden de eerste mensen uit de babyboom generatie, geboren na de Tweede Wereldoorlog, 75 jaar. De babyboom generatie is in omvang groter dan de daaraan voorafgaande generaties. Het is ligt in de rede om te veronderstellen dat deze generatie een wat hogere levensverwachting heeft dan de generaties daarvoor, gelet op de naoorlogse maatschappelijke ontwikkelingen. Een hogere levensverwachting heeft wel een relatie met langer gezond leven, maar of dat ook geldt voor de fysieke capaciteiten om zelfstandig een huishouden te voeren is een andere vraag. Voeg daarbij de ontwikkeling dat de gezinnen van deze generaties kleiner waren en er relatief meer mensen op de arbeidsmarkt actief zijn dan bij de kinderen van vorige generaties, dan roept dat vragen op of de in het beleid veronderstelde zelfredzaamheid en mantelzorg wel houdbaar zijn.
Wat betekent dit alles vanuit risicomanagement en control perspectief? Aan de hand van de ervaringscijfers uit de afgelopen jaren kunt u waarschijnlijk de gemiddelde duur van het beroep op WMO-voorzieningen afleiden. Bovenstaande ontwikkelingen kunnen er toe leiden dat de gemiddelde duur van het beroep op WMO langzaam gaat stijgen. Bovendien is het gelet op de grote aantallen babyboomers waarschijnlijk dat ook het aantal mensen boven 75 jaar dat een beroep op WMO doet gaat stijgen, ook als dat er procentueel wat minder zijn dan in de geboortecohorten van voor 1945. Voor uw begrotingsraming is wordt daarmee gemiddelde duur van het beroep op voorzieningen een variabele om rekening mee te houden. Wellicht bent u in staat om mensen vaker dan voorheen een beroep op meer collectieve dan individuele WMO-voorzieningen te laten doen om zo de kostenstijging beheersbaar te laten zijn. U weet dat het koekoeksei op het punt staat uit te komen: de signalen zijn niet gunstig maar ik hoop dat ik hier ongelijk krijg.
Johan de Kruijf